Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8263

Datum uitspraak2000-11-03
Datum gepubliceerd2007-11-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/3617 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

98/3617 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 30 mei 1995 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschikt-heidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 juli 1993 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% is. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 25 maart 1998 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Namens appellant heeft mr T.A.M. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift van 23 september 1998 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 september 2000, waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr C.E.B. Haazen, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Appellant was werkzaam als automonteur bij Auto Palace te 's-Gravenhage, toen hij zich in januari 1989 ziek meldde in verband met maagklachten. Gedaagde heeft appellant over de maximale termijn ziekengeld ingevolge de Ziektewet betaald en hem vervolgens in aansluiting op die termijn met ingang van 1 februari 1990 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 29 april 1993 heeft gedaagde deze uit-keringen met ingang van 1 juni 1993 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschikt-heid met ingang van die datum minder dan 25 respectie-velijk 15% is. Op 10 juni 1993 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld, ter zake van welke ziekmelding gedaagde appellant in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet. Bij besluit van 28 juli 1993 heeft gedaagde geweigerd na 20 juli 1993 verder ziekengeld aan appellant toe te kennen, onder overweging dat appellant vanaf die datum niet meer ongeschikt is te achten tot het verrichten van zijn arbeid. Tegen de besluiten van 29 april 1993 en 28 juli 1993 is van de zijde van appellant beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van gedaagde medegedeeld dat ten aanzien van de ziekmelding van appellant op 10 juni 1993 ten onrechte een besluit in het kader van de Ziektewet is genomen. Appellant is immers binnen 4 weken na de dag met ingang waarvan de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn ingetrokken weer arbeidsongeschikt geworden, zodat appellant naar het oordeel van gedaagde ingevolge artikel 37 van de AAW en artikel 47 van de WAO aanspraak heeft op heropening van die uitkeringen. Het besluit van 28 juli 1993 kon dan ook naar het oordeel van gedaagde niet in stand blijven. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 februari 1995 het beroep tegen het besluit van 29 april 1993 ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 28 juli 1993 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Namens appellant heeft mr Visser tegen deze uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 29 april 1993 ongegrond is verklaard, hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 mei 1997 heeft de Raad de uitspraak van 8 februari 1995 van de rechtbank, voorzover aangevochten, bevestigd. Bij besluit van 29 mei 1995 heeft gedaagde appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 10 juni 1993 heropend en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens heeft gedaagde het bestreden besluit van 30 mei 1995 genomen. In de aangevallen uitspraak van 25 maart 1998 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat in het onderhavige geval geen uitlooptermijn van 2 maanden in acht behoeft te worden genomen. De rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen: "De bedoeling van de te hanteren uitlooptermijn is dat betrokkene de gelegenheid wordt geboden zich te beraden op de nieuwe situatie en zich opnieuw te oriënteren op de arbeidsmarkt. Dat nu is hier niet nodig, omdat hier niet alleen de intrekking (van de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO) maar ook de toekenning met terugwerkende kracht is geschied." In hoger beroep is namens appellant de juistheid van het hiervoorgenoemde oordeel van de rechtbank betwist. In dit verband is aangevoerd dat indien gedaagde aan appellant met ingang van 10 juni 1993 geen uitkering ingevolge de Ziektewet, maar onmiddellijk opnieuw uitkeringen krachtens de AAW en de WAO had toegekend, gedaagde bij de intrekking van deze uitkeringen een uitlooptermijn in acht had genomen. De Raad is van oordeel dat de besluiten van 29 en 30 mei 1995 moeten worden beschouwd als een samenhangend geheel van besluitvorming inzake appellants uitkeringsrechten over een voorbije periode. Onder zodanige omstandigheden is het hanteren van een uitlooptermijn, gebaseerd op de werking van het beginsel van rechtszekerheid niet noodzakelijk. Die werking betreft, zoals uit 's Raads jurisprudentie blijkt, situaties waarin sprake is van een ingreep in een lopende uitkering, die ten nadele van de betrokkene met terug-werkende kracht plaatsvindt. Hiervan is in casu geen sprake, nu eerst bij besluit van 29 mei 1995 de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 10 juni 1993 zijn heropend. Voorts merkt de Raad op dat volgens zijn vaste juris-prudentie de eisen die het zorgvuldigheidsbeginsel aan een bestuursorgaan stelt bij het nemen van een besluit tot herziening of intrekking van arbeidsongeschiktheids-uitkeringen onder meer meebrengen, dat aan een betrok-kene, na confrontatie met de opvatting dat hij geschikt is voor passende werkzaamheden, als regel een uitloop-termijn wordt gegund om zich te beraden op de nieuwe situatie. Deze periode stelt betrokkene in de gelegenheid om zich te beraden op zijn beroeps- en arbeidsmogelijkheden en om een werkloosheidsuitkering aan te vragen. In het onderhavige geval heeft de verzekeringsgenees-kundige G.J. Meijer, nadat hij appellant op 20 juli 1993 had onderzocht en daarbij had geconstateerd dat op die datum de medische beperkingen van appellant weer dezelfde waren als voor zijn ziekmelding op 10 juni 1993, appel-lant op 20 juli 1993 medegedeeld dat hij weer in staat is te achten om de functies te vervullen waarvoor hij ook met ingang van 1 juni 1993 geschikt werd geacht. Gelet op de korte duur van de toegenomen arbeidsonge-schiktheid van appellant, en het feit dat diens omstandigheden na afloop van die periode in medisch en arbeidskundig opzicht in wezen niet waren gewijzigd, is de Raad van oordeel dat gedaagde, ook indien direct appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 10 juni 1993 waren heropend, niet gehouden zou zijn geweest een uitlooptermijn in acht te nemen. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in stand blijven, en komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en mr H. Bolt en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoor¬digheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2000. (get.) J. Janssen. (get.) B. Serno. AB